Bij de herverkiezing van Donald Trump
Ik zit op een cargoschip op de Noordzee. Vanmorgen schoot ik om halfzes wakker toen voorbij Vlissingen de motoren eindelijk voluit mochten gaan. Het gebulder uit de onderbuik van het schip had niets te maken met het gezapige kabbelen op de Westerschelde van de voorbije uren. Op mijn gsm zag ik dat ik nog steeds bereik had. De nieuwssites die ik aanklikte, bevestigden wat ik al enkele weken vreesde en gisteren nog op Facebook uitdrukte. Het was niettemin een tweede keer ruw ontwaken in de kale kajuit.
De herverkiezing van Trump komt niet uit de lucht vallen en past in een trend die we de laatste jaren overal zien, de terugkeer van een rancuneuze, masculiene, autocratische, populistische en in simplismen grossierende politieke cultuur. De narcistische bullebak als leidersfiguur. Ressentiment als motor van persoonlijke ambitie en maatschappelijk project. Woede als waarde. Onbeschaamdheid als deugd. Stompzinnigheid als trots.
Wie denkt dat de zege van het trumpisme enkel en alleen toe te schrijven valt aan die ene, rare figuur van Donald Trump in dat ene, rare land dat Amerika heet, heeft het mis. Diezelfde Trump had in de jaren zestig of zeventig geen schijn van kans gemaakt, echt zero, ook niet bij de Amerikaanse kiezer. Maar vandaag boeken trumpiaanse types succes in tal van moderne democratieën. Dat komt deels doordat ze zijn stijl en recepten kopiëren, maar vooral doordat overal in de voorbije decennia een vruchtbare voedingsbodem is gegroeid voor dit soort retoriek en ideologie. Het onvoorstelbare van vannacht is volkomen voorspelbaar als je naar de platentektoniek van de geschiedenis kijkt.
Hoe totaal verschillend ze ook waren, het communisme en het fascisme die in het interbellum in Europa opgang maakten boden een antwoord op het rampzalige falen van de parlementaire democratie. Communisten vonden verkozen parlementen bourgeois instellingen uit de late negentiende eeuw die enkel de belangen van de hogere middenklasse en de aristocratie verdedigden, met alle uitbuiting tot gevolg. Enkel de dictatuur van het proletariaat kon dat rechttrekken. Fascisten beschouwden parlementen als duffe, lamme praatbarakken voor onderling eindeloos bakkeleiende partijen die mijlenver afstonden van de vitale levenskracht en de gezonde volkswil. Maar in plaats van een bottom-up alternatief van arbeidersraden en landbouwerskolchozen kozen zij voor het top-down model waarbij de hoogste leider de belichaming van het ware volk moest voorstellen. De gevolgen kennen we.
Na de Tweede Wereldoorlog hield het westen het communistische en fascistische experiment voor bekeken en besloot het terug te keren naar het oudere parlementarisme, maar met één belangrijk verschil: het vrije ondernemerschap moest veel meer aan banden worden gelegd dan in de late negentiende en in de vroege twintigste eeuw het geval was geweest. Het tijdperk van het ‘democratisch kapitalisme’ was geboren, dat moeizame compromis tussen de volkswil en het vrije ondernemerschap, tussen de massa en de kassa. Het volk mocht om de zoveel jaar zijn vertegenwoordigers aanduiden via het algemeen stemrecht in vrije en eerlijke verkiezingen. Ondernemers behielden op hun beurt de vrijheid om te ondernemen, maar moesten verplicht regulier overleg pleegden met afvaardigingen van hun werknemers. Het sociaal-economisch overleg was geboren. Het wilde kapitalisme werd aan banden gelegd. De kassa moest voortaan enigszins rekening houden met de massa. En via inkomstenbelastingen zorgde de staat voor een redelijke herverdeling van de welvaart. De sterkste schouders droegen de zwaarste lasten, de zwakste schouders kregen een duwtje in de rug. Dertig jaar ging het goed. De trente glorieuses, de periode van ruwweg 1945 tot 1975, brachten welvaart, voorspoed en vooruitgang, niet alleen voor de top van de samenleving, maar ook en vooral voor de basis. De generatie van mijn grootouders kreeg kansen die hun ouders nooit gehad hadden: een beter loon, een bescheiden huis, weekend, vakantie, ziektezorg, pensioen en bovenal een betere toekomst voor hun kinderen. Iedereen ging erop vooruit.
Aan dat optimisme kwam een einde toen verschillende economen beweerden dat de belofte van het democratische kapitalisme—gezamenlijk voorwaarts!—stukken goedkoper kon gerealiseerd worden als de markt een pak overheidstaken op zich nam. Moesten spoorwegen, posterijen, telefoonmaatschappijen, rusthuizen, hospitalen, ziekteverzekeringen, banken en luchtvaartmaatschappijen allemaal wel in handen van de staat blijven? Tal van overheden hadden er oren naar. De oliecrisis van de late jaren zeventig dwong hen inmiddels op zoek te gaan naar minder dure alternatieven. Het neoliberalisme begon met de belofte van evenveel kwaliteit voor minder geld, maar wijzigde de verhoudingen fundamenteel: liep de markt dertig jaar lang aan de hand van de staat, dan liep vanaf de jaren tachtig en negentig de staat steeds vaker aan de hand van de markt. De kassa kreeg meer te zeggen dan de massa. Openbare diensten kalfden af terwijl vele prijzen stegen. En terwijl de omzet aan de kassa jaar na jaar bleef groeien, ging de koopkracht van de massa er niet noemenswaardig op vooruit. Gevolg: een ongelijkheid die al dertig jaar aan het groeien is. De belofte van het democratische kapitalisme was een illusie geworden.
Het succes van het trumpisme in het westen ent zich op die lange-termijnontwikkeling. Sinds de jaren negentig plukken steeds minder mensen de vruchten van de vooruitgang. De aanslagen van 2001 en de bankencrisis van 2007 zorgden voor nieuwe vijanden onder- en bovenaan de maatschappelijke ladder: migranten, managers en ministers. De asielcrisis van 2015 gooide nog meer olie op het vuur: die van onder kregen nu ook nog eens alle steun van die van boven, klonk het. De klimaatjongeren van 2019 waren kennelijk ook nog eens te jong, te rijk, te slim, te vrouw en te boos om anderen de les te mogen spellen—dat ze het niet waagden aan biefstuk, benzine en Benidorm te komen! Sinds 2020 is het hek helemaal van de dam. De razendsnelle opeenstapeling van majeure crisissen— corona, Oekraïne, energiecrisis, inflatie, Nabije Oosten, overstromingen en bosbranden—maakt een terugkeer naar de naoorlogse normaliteit volkomen onmogelijk. En voor steeds meer mensen ook volkomen onwenselijk.
Onderzoek na onderzoek heeft aangetoond dat overal in het westen het enthousiasme voor democratie verdwijnt. Al vijftien jaar lang kalft het vertrouwen af. Dat is tegelijkertijd dramatisch en niet te verwonderen: als de democratie haar belofte op collectieve vooruitgang niet meer kan waarmaken, gaan mensen elders hun heil zoeken. Als betekenisvolle inspraak van de massa het keer keer op keer aflegt tegen de stille macht van de kassa, hoeft het niet te verbazen dat steeds meer mensen afhaken. Wie burgers herleidt tot kiezers, krijgt nukkige consumenten. Onze samenlevingen zijn ten diepste verdeeld tussen mensen die wel nog vinden dat er enigszins naar hen geluisterd wordt en mensen die die hoop helemaal hebben laten varen, tot er een verlokkelijk alternatief langskomt. Naarmate die laatste groep groeit, sterft de democratie langzaam af.
Een goede vriendin die journaliste is, appte mij vorige week dat ze naar fatalisme begon te neigen: “Ik kan het bijna niet meer bedwingen. Als je ondanks alles wat bekend is op een fascist stemt, dan heb je ook recht op fascisme.” Ik vrees dat het nog veel erger is. Blijkbaar hebben veel mensen er gewoon wel zin in. Het fascisme begint niet uit onwetendheid voor de gevolgen, maar uit verlangen naar een radicale breuk, een frisse start, een schoon schip. Kennelijk voelen velen zich zozeer belazerd door het huidige systeem dat het perspectief van een volslagen brutaal alternatief, hoezeer het ook van de leugens en loze beloftes aan elkaar hangt, hoezeer het ook afkomstig is van een veroordeelde crimineel die de belichaming is van het neoliberale verraad van het democratisch kapitalisme, aanlokkelijk en feestelijk lijkt. Net zoals in 1933.